Ze liepen door de ruige duinen, de natuur begon de kleuren van de herfst
aan te nemen, het zomergroen transformeerde langzaam naar brons- en
kopertinten.
Als de zon op de bladeren scheen dan leken ze het licht te reflecteren.
Opeens
was er een geluid van hout dat gesprokkeld werd. Iemand leek takken op
een hoop te gooien, misschien was de boswachter bezig het eerste hout na
de herfststorm, te verzamelen.
Ze hielden hun pas in en bleven
luisteren en volgden met hun ogen het geluid. Het kwam niet van een
sprokkelende boswachter maar van twee herten die met hun geweien tegen
elkaar opliepen en in elkaar verstrengeld een potje macho aan het doen
waren. Het stoten van de koppen ging nog even door, totdat de wind hun
geur naar de beesten had gedragen en ze met hun gewei balancerend op hun
kop, behendig een heuvel beklommen en verdwenen.
De zon
was stille getuige van het spektakel maar had niets onthuld, haar
stralen schenen onbekommerd over het maagdelijke landschap wat niets verried van wat een moment geleden, plaatshad.
Ze liepen door en waren vol ontzag over wat
ze hadden mogen aanschouwen. Er gaat niets boven de natuur. We zijn het
zelf.
